Feeds:
Berichten
Reacties

Je zou er doodmoe van kunnen worden, ik tenminste wel, van het moderne openbare leven. Dat lijkt toch vooral te bestaan uit het online schermen met meningen en het goochelen met beelden en imago’s.

Een tijd als de onze vraagt dan ook om waarheid en objectiviteit, zou je denken. Maar als ik Søren Kierkegaard lees over ironie en subjectiviteit neig ik naar een andere conclusie. In plaats van met mijn mening het strijdtoneel te betreden, is het misschien wel zaak om vooral anderen te bevragen over wat ze zo zeker lijken te weten. In plaats van mijn visie als objectiever in stelling te brengen, is het misschien wel beter om mijn leven te ‘leven’.

Met ironie op zoek naar de waarheid

Al vanaf zijn proefschrift schrijft Kierkegaard over ironie, en -meer nog- hij bedrijft het. Dat begrip is overigens nog niet zo makkelijk te definiëren. Het kan zijn ‘het tegenovergestelde beweren van wat je eigenlijk wil zeggen’, maar het is ook in bredere zin ‘negatie’ en deconstrueren van stellingen.

Een levenslange held van Kierkegaard, Socrates, deed dat vaak aan het begin van zijn beroemde dialogen. Hij trad zijn gesprekspartner bijvoorbeeld tegemoet met ‘u weet nogal veel, en ik eigenlijk niets, dus kunt u mij eens uitleggen hoe …’ Meestal leidde dat tot een gesprek dat zijn ‘tegenstander’ in grote verwarring achterliet. Uit de tent gelokt met ironie en uitgenodigd door telkens nieuwe vragen ontdekte iemand zelf hoe wankel zijn overtuigingen waren. Op allerlei aannames gebaseerd en vol vanzelfsprekendheden die steeds minder vanzelfsprekend werden. Maar met ironie vragen stellen en verwarring zaaien was voor Socrates geen doel op zich. Hij was wel degelijk op zoek naar waarheid.

En dat is precies wat Kierkegaard zo in hem aanspreekt: het zoeken naar waarheid die niet begripsmatig te verwoorden is en die niet systematisch uit te leggen valt. Waarheid die geleefd moet worden. Om die op het spoor te komen moet je veel durven afbreken in jezelf, maar moet je ook weten wanneer je met afbreken moet stoppen en tot handelen moet overgaan.

Uitverkoop van de waarheid

Socrates en Kierkegaard waren geen relativistische denkers, integendeel. Maar ze relativeerden wel van alles en niet in de laatste plaats ons denken. Want met denken alleen kom je juist in relativisme terecht.
De sofisten, de denkers die in Socrates’ tijd populair waren, konden je helpen elke willekeurige waarheid met argumenten te verkopen. En ze kregen daar ook nog eens goed geld voor. Dat was een soort relativistische uitverkoop van de waarheid waartegen Socrates zijn ironie in stelling brengt.

Kierkegaard ziet de goedbetaalde geestelijkheid in zijn tijd ook als een soort sofisten. Het Evangelie van Jezus (hét teken van tegenspraak) aan de man brengen met redelijke argumenten vanuit een comfortabele arbeidspositie: hij gruwt ervan.
Maar hij heeft ook geen goed woord over voor een stroming die op het eerste gezicht nogal alternatief lijkt: de Romantiek. De Romantici waar Kierkegaard zich vaak tegen afzet, stelden hun denken helemaal in dienst van emotie en gevoel, en legden de basis voor onze cultuur van authenticiteit en ‘je leven als je eigen project’. Dat soort romantici zegt niet te geloven in een absolute waarheid, maar maken in feite hun eigen positie (en redeneringen) superieur en absoluut. Zo’n individualistische absolute waarheid is niets anders dan een andere vorm van relativisme.

Zelfwording, niet als het ingraven in standpunten of construeren van een identiteit, maar in omarming van jezelf en van het leven gewoon maar voorwaarts bewegen.

Uiterlijk en innerlijk eerlijk laten samenkomen

Met wat fantasie zou je de Twitteraars van nu als sofisten kunnen zien, de Facebookers en Insta-types als de Romantici. Tegenover die beide houdingen, levenswijzen, brengen Socrates en Kierkegaard de ironie in stelling. En de subjectiviteit. Ironie om alles wat oneigenlijk is op het spoor te komen, alles wat een constructie is af te breken, alles wat je van een daad-werkelijk geleefd leven afhoudt te ontmaskeren.

Subjectiviteit is de positieve kant van de medaille. Waarheid -die waarheid is voor jou- ontdekken en ernaar gaan handelen. Die waarheid ontspringt overigens niet aan jezelf, maar wordt je ook niet zomaar opgelegd van buiten. Subjectief worden in de zin die Kierkegaard bedoelt, is een proces van toe-eigening aangaan. Het aandurven om uiterlijk en innerlijk alsmaar opnieuw eerlijk te laten samenkomen. Stappen zetten in vertrouwen. Zelfwording, niet als het ingraven in standpunten of construeren van een identiteit, maar in omarming van jezelf en van het leven gewoon maar voorwaarts bewegen.

Het volgen van de meester in ironie

‘Je ziel verwerven in geduld’, noemt Jezus dat in Lucas 21 vers 19. Hij geeft dat als instructie na een gruwelijke schets van de verwoesting van Jeruzalem, en vlak voor het verhaal over een grote verdrukking. Te midden van rumoer en onrust, van dreiging en gedoe klinkt: ‘Door middel van volharding (geduld) zult ge uw levens-en-zielen winnen!’

Hoe ironisch kun je zijn? Jezus is volgens Kierkegaard overigens een meester in de ironie met al zijn tegenvragen, beeldspraken, metaforen en ‘onduidelijke’ antwoorden.

Het is dan ook meer dan vreemd dat ook christenen zich regelmatig verliezen in sofistisch geredeneer en romantische ego-projecten. Als de waarheid niet in redeneringen bestaat, noch in vanuit gevoel opgebouwde levensprojecten, maar als de Eeuwige in de tijd is gekomen als persoon, dan is subjectiviteit het volgen van die Persoon op je eigen persoonlijke wijze.

Ook als de tijden roerig zijn en je liefst Twitter zou bestormen met jouw mening, ook als de maatschappelijke druk groot is om jouw CV te laten glanzen op Linkedin, ook als we zogenaamd positief moeten denken en leven en dat vooral moeten delen op Facebook en Instagram.

Leve de ironie die dat afbreekt! Leve de kwetsbare subjectiviteit die dan tevoorschijn kan komen!

Hoewel ik Vaderdag natuurlijk keurig verafschuw als commerciële onzin, was het wel weer een aanleiding om aan vaderschap te denken. Aan mijn eigen pogingen in die richting, en aan de relatie tussen mijn vader en mij.  Een verhaal dat ik voor mensen uit het onderwijs moest houden over Kwetsbaarheid was de reden dat die gedachten vooral te maken kregen met de rol van ‘het geloofsgesprek’ tussen ons. Wat kort door de bocht geformuleerd was mijn conclusie dat dat gesprek er eigenlijk nooit was. We hebben wel gepraat over de kerk en over theologie, mijn vader en ik, maar een geloofsgesprek is toch iets anders. En volgens mij had dat iets met onze moeite met kwetsbaarheid te maken, en ik denk dat dat weer alles te maken heeft met de schadelijke werking van idealen.

 

Een gevaar dat onze levens, onze geloofslevens en onze geloofsgesprekken danig kan verpesten is het leven vanuit het Ideaal. Alsof er ergens een pure vorm bestaat van ons leven, van onszelf. Het is het denken vanuit ideaalbeelden dat ons van elkaar en van onszelf scheidt. Door een veelheid van uitgesproken en onuitgesproken idealen (over hoe een authentiek mens er uit ziet, over wat een echte gelovige is, over welke manieren en intonaties blijk geven van de waarheid) houden we onszelf en de ander gevangen in een raar spel verwachtingen en schaamte. Want de werkelijkheid is dat we allemaal voortdurend aan het zoeken en proberen zijn. We zijn allemaal aan het klooien, en dat is maar goed ook. Want het leven speelt zich af in dat geklooi. De weg uit de idealen-gevangenissen is dan ook niet het veel geprobeerde credo ‘het is goed zoals het is’ te belijden, maar uit te gaan van ‘het is goed zoals het aan het worden is’. De oplossing is geen berusting in een staat van ‘zijn’, maar voorwaarts blijven bewegen. Voorwaarts bewegen in het besef dat de volgende stap ook weer een imperfect, tijdelijk moment is. Het uithouden in die spanning is waar het leven om draait. En het besef hebben dat ieder ander die we tegenkomen in diezelfde situatie verkeert. Als we zo naar elkaar durven kijken, en zo met elkaar aan de praat durven raken, ontstaat er lucht en vrijheid. Dan komt er ruimte, in onszelf en tussen ons en de ander. In die ruimte vinden geen ideale geloofsgesprekken plaats. Als we dat verwachten laten we ons weer leiden (en vooral remmen) door hetzelfde dodelijke mechanisme van het geloof in het Ideaal. We moeten er juist alles aan doen om geloven uit de sfeer van idealen te halen.

 

Als we ‘geloven’ voor het ongemak even (naar Kierkegaard) definiëren als ‘vertrouwen’ en niet als ‘voor waar houden’, dan is een gesprek daarover altijd een hachelijke zaak. Want dan betekent dat dat je woorden probeert te geven aan iets dat helemaal niet zo woordelijk van aard is. Vertrouwen is het maken van een beweging en probeer daar maar eens taal van te maken.

 

De vader van het geloof, Abraham, moest drie dagen voortstappen op weg naar Moria. In de zo goed als onmogelijke spanning van het besef dat het meest ideale in zijn leven geofferd moest worden. Dat verhaal, niet zomaar een verhaal als het over geloven gaat, zou de bijl aan de wortel van elke vorm van ideaal-denken moeten zijn. Naast Abraham liep zijn vleesgeworden droom. De zoon van de belofte, de zekerheid van nageslacht, van toekomst. Alles wat hij onder God verstond en wat hij van God dacht te verstaan kwam samen in die jongen. Het is een bizar en bezopen verhaal. Allerlei creatief getheologiseer en cultuur-historisch geduid doet daar niets aan af. Het kale verhaal blijft draaien rond een onmogelijke paradox: om vooruit te blijven leven moet je alles wat je aan vaste zekerheden over jezelf en over de toekomst ziet eraan durven geven.

Schermafbeelding 2018-06-13 om 14.51.00.jpg

Ik zou wel willen dat mijn vader het mes getrokken had en het ideaal-beeld van zijn zoon had geofferd. Dan zou er waarschijnlijk, als door een engelachtige interventie, meer ruimte ontstaan zijn om tot een echt geloofsgesprek te komen. Een gesprek tussen twee stuntelende mensen die van elkaar houden, en die elkaar omarmen, maar niet vasthouden en gevangenhouden in beelden en ideeën. Een gesprek waarin twee mensen bezig zijn wat meer zichzelf te worden. Een gesprek in het licht van één tergend algemeen, en toch alleszeggend motto: “God zelf zal voorzien”. Dat we die gesprekken niet gehad hebben is zonde. Maar ik neem het ons niet (meer) kwalijk. Ik denk het ongemak en de onmacht van mijn vader inmiddels een beetje te begrijpen. Wat ik in ieder geval weet is dat het ook mijn onmacht was en is. Het mes, toch altijd onder handbereik, durf ik vaak tijden niet aan te raken.

[Schilderij: “Abraham en Isaac” door Jan Lievens, 1637]

 

 

Pasen en het voorjaar maken iets duidelijk over ons verlangen naar ‘gebeurtenissen’, de diep gevoelde behoefte aan iets dat beweging veroorzaakt, iets dat anders is en nieuw. Het voorjaar is wel een wat bedrieglijk voorbeeld, want dat zou de indruk kunnen wekken dat wat we verlangen altijd iets aangenaams is. Maar dat is niet de essentie. Zelfs een weinig avontuurlijk en zeer op zijn comfort gesteld type zoals ik ervaart ook iets van dat gebeurtenis-verlangen als er iets lastigs voorvalt. Als bijvoorbeeld ’s winters alles lam komt te liggen omdat de sneeuw wat onmatig is gevallen. En ik ken zelfs variaties op het gevoel op begrafenissen, of vlak voor een spannend ‘optreden’ of wachtend op een operatie. Dan is er die ervaring van het uitzonderlijke dat het gewone doorbreekt, dat je wakker maakt en laat beseffen hoe bijzonder het leven is.

‘Gebeurtenissen’ brengen ons misschien wel even heel dicht bij onszelf door ons even uit onszelf te halen. Ze brengen je in een staat van verhoogd zelfbewustzijn die je, mooie paradox, juist ook zou kunnen omschrijven als een soort zalige zelfvergetelheid. De ervaring die een gebeurtenis teweeg brengt wordt vaak omschreven als (al dan niet door God) ‘stil gezet worden’. Maar ook hier ligt een paradox op de loer: dat ‘stil gezet worden’ is eerder een ‘in beweging komen’, wakker worden uit de stilstand en de geslotenheid waarin we nogal eens verkeren.

Omdat we allemaal het verlangen naar ‘de gebeurtenis’ kennen is veel van ons gedrag in tijden dat er niets lijkt te gebeuren misschien wel te verklaren vanuit een ontevreden zoeken naar beweging, naar contact met ‘het echte leven’. We gaan op verre reizen of wagen ons zelfs aan stille retraites. Maar zou dé grote opgave van het leven niet kunnen zijn om de beweging te ontdekken onder ‘gewone’ omstandigheden? Om, ook als er geen aanleidingen van buitenaf zijn die ons wakker schudden, tot die beweging te komen. De oplettende lezer heeft het natuurlijk allang door: we zitten hier weer eens midden in het gebied dat Kierkegaard aanduidt dat met begrippen als ‘Voorwaarts bewegen’ en ‘de Sprong’.

Jezelf onder ogen durven zien en de momenten gaan (h)erkennen dat je vanuit jaloezie, wantrouwen, onzekerheid, schaamte denkt of wilt gaan reageren, om dan die opmerking niet maken, of je worsteling met jezelf maar gewoon benoemen tegen degene die tegenover je zit. Het lijkt klein bier, maar in die momenten, in die reacties ‘gebeurt’ er iets. Iets van wezenlijk belang, iets nieuws, iets kwetsbaars. Iets waarbij je soms even door de grond gaat. Je kan het er letterlijk benauwd van krijgen of van de weeromstuit gaan hyperventileren. Maar als het er één keer uit is, als je je –om te beginnen naar jezelf- eerlijk uitspreekt en de weerstand doorbreekt, dan is vrijheid je deel. In die ogenschijnlijk onbeduidend kleine momenten bewegen hemel en aarde en gebeurt er iets nieuws. Dan wordt er wereldgeschiedenis geschreven, daar en dan gebeurt de geschiedenis van de Liefde.

In navolging van Kierkegaard noemt de populaire filosoof Zizek het christendom “de eerste en enige religie van de Gebeurtenis”. De Griekse denker Socrates, maar ook heel wat moderne denkrichtingen en therapieën zoeken het in de herinnering: alsof het er op aan komt in onszelf iets terug te vinden. Maar dat is niet de boodschap van Jezus’ leven, sterven en opstanding.

Socrates staat voor de herinnering, voor de herontdekking van de hogere werkelijkheid van de ideeën die zich altijd al in ons bevinden, terwijl Christus een verkondiging is van ‘het goede nieuws’ van een radicale breuk. Dat is de gebeurtenis als een breuk in het normale verloop der dingen, als het wonder van ‘Christus’ opstanding’. (Zizek, Event – filosofie van de gebeurtenis-, p. 39)

Je kunt rond de opstanding de meest ingewikkelde theorieën en theologieën bedenken, maar voor je het weet gaan die niet meer over wat jou en mij te doen staat. Terwijl, zegt Kierkegaard ‘het in de woonkamer is dat het gevecht wordt geleverd’.

 

Alleen al het noemen van het woord ‘innovatie’ doet wonderen. Maar gaat onze zucht naar vooruitgang ons ook echt gelukkig maken? De Deense filosoof Kierkegaard werpt nieuw licht op die vraag. 

Om te beginnen moet ik toegeven dat ik aan het tegenovergestelde lijd van waar ik het over wil hebben: ik ben vaak niet vooruit te branden. In plaats van me enthousiast in nieuwe situaties te storten, kijk ik de kat liever uit de boom. Ik loop graag nog wat heen en weer tussen enerzijds en anderzijds voordat ik een beslissing neem. Ik herken me wel in de spreekwoordelijke ezel die midden tussen twee strobalen verhongert, omdat hij niet kan kiezen welke hij het eerst gaat eten.

Het ‘voorwaarts leven’ waar Kierkegaard het alsmaar over heeft, is voor mij dan ook een voortdurende schop onder mijn kont. Niet leuk om mee geconfronteerd te worden, maar broodnodig om niet weg te zakken in mijn beschouwend denkbadje gevuld met lauwwarm melancholisch piekerwater.

Op naar het volgende project

Dan lijken tegenovergestelde types het beter begrepen te hebben: de vernieuwers, de pioniers. De dappere dodo’s die zich met graagte werpen op the next big thing. Die zeggen dat de uitdaging voor hen verdwijnt als de zaken wat op orde raken en gaan lopen. Op naar het volgende project, de volgende baan, het volgende conflict (‘dan gebeurt er tenminste wat’) of de volgende partner (‘we daagden elkaar totaal niet meer uit’).

De publieke opinie is nogal op de hand van dit voortrennende slag mensen. Onze tijd heeft een bijna religieuze verering van innovatie en het menstype dat daarbij hoort. Zet ergens ‘innovatief’ voor en de belangstelling groeit, net als de kans op subsidies en prijzen. Alleen al het woord gebruiken doet wonderen.

Toch vraag ik me af of innovatie het ‘voorwaartse leven’ is dat Kierkegaard aanprijst?
Je raadt het al natuurlijk: nogal niet! Als je de voorwaartse beweging waar hij het over heeft met wandelen zou vergelijken, dan zijn we op dit moment bezig aan een dwaze collectieve marathon zonder eindstreep. Waarbij het wachten is op het moment dat we struikelend over onze eigen benen in een chaotische valpartij terechtkomen.

We raken zo los van de werkelijkheid

We dreigen collectief te verdwalen in ‘het fantastische’. Daarmee bedoelt Kierkegaard niet ‘het geweldige’, maar dat wat helemaal losraakt van de werkelijkheid. En de werkelijkheid, dat is voor hem altijd het punt waarop de mens zichzelf wordt. Niet de technologie is concreet en ‘echt’, maar de ‘geestelijke mens’. De mens begint pas echt te bestaan, te existeren als hij het aandurft om zichzelf voor God te zien staan.

Omdat ieder mens die mogelijkheid heeft, en niemand van een ander mens kan zeggen of hij zichzelf is of niet, past een eindeloos respect voor de enkeling, het individu. Ieder mens is volkomen gelijkwaardig aan ieder ander, en ieder mens wordt liefgehad en kan liefhebben. Dat concreet menselijke is de enige maat waarmee gemeten mag worden. En waar die menselijke maat wordt vergeten, bijvoorbeeld omdat de groei van kennis daar geen enkele boodschap aan heeft, daar gaat het goed mis.

“De wet voor de ontwikkeling van het zelf met het oog op de kennis, wil het waar zijn dat het zelf zichzelf wordt, is dat het toenemen van de kennis beantwoordt aan de mate van zelfkennis, dat het zelf, hoe meer het kent, des te meer zichzelf kent. Gebeurt dat niet, dan wordt de kennis, hoe meer ze toeneemt, des te meer een soort onmenselijk kennen. Daarbij wordt het zelf van mens verkwist, ongeveer op dezelfde manier als er mensen verkwist zijn bij de bouw van de piramiden.” (Uit: “De ziekte tot de dood”.)

Als het doel van dit bestaan is dat de mensheid grootste dingen ontwikkelt, waarvoor het leven van de enkeling geofferd mag worden, dan zijn we lekker bezig. Kennis is hard op weg letterlijk een ‘eigen leven’ te gaan leiden. En er zijn innovatieve types die ernaar uitzien dat de Homo Deus het voor elkaar krijgt om niet alleen de Homo Sapiens, maar ook zichzelf achter zich te laten. Die met vreugde het ‘internet der dingen’ zullen laten regeren over het menselijk gestuntel.

Durf ‘ja maar’ of ‘nee’ te zeggen

Als we Kierkegaard volgen en het doel van dit bestaan is dat ieder mens tot zichzelf komt in het vertrouwen dat Liefde het enige is dat ertoe doet, dan hebben we een probleem. Als menselijkheid geen te passeren station is, maar iets dat in alle kwetsbaarheid dagelijks vernieuwd (!) moet worden, dan is er altijd en voor iedereen werk aan de winkel. Dat levert in veel gevallen geen zichtbare bijdrage aan ‘de vooruitgang’, sterker nog het kan ervaren worden als ‘afremmen’.

De hijgerige innovatiezucht ter discussie stellen, ‘ja, maar’ zeggen in plaats van ‘let’s go for it!’ roepen, dat lijkt de boel op te houden. Maar christelijk gedacht wordt overal waar menselijkheid boven vooruitgang wordt gesteld de Eeuwigheid de tijd binnen gelaten, volgens Kierkegaard. Eén slavenleven weegt ruimschoots op tegen een megalomaan graf voor een dode Farao. Ofwel: ‘Wie één mens doodt, doodt de hele mensheid’. En ‘doden’ kun je een mens op heel wat meer manieren dan de lichamelijke. Denk daar maar eens aan als je de volgende innovatieve ontwikkeling krijgt voorgeschoteld. En durf dan ook eens ‘nee’ te zeggen.

Tenzij het je angst is waardoor je niet durft te veranderen. Dan moet je jezelf gewoon een schop onder je kont geven.

 

De geschiedenis van Maarten Luther heeft alles in zich om als aansprekend verhaal te worden doorverteld en herdacht. Middeleeuwse landschappen vol kastelen, grootvorsten, machtige kerkfunctionarissen, een bijna almachtige paus en een weerbarstige monnik.
Decor en hoofdrolspelers zijn dramatisch dik in orde als ingrediënten voor een vertelling om bij weg te dromen. Maar valt er meer over te zeggen? Houdt het bijvoorbeeld direct verband met het tobberige mannetje dat ik ben en dat ergens in de 20e eeuw probeerde uit te vogelen wie hij was en wat geloven daarmee te maken had?

Alleen al het centrale thema van Luthers getob: ‘Hoe krijg ik een genadig God’ klinkt toch niet al te actueel. Als ik me probeer te verplaatsen in de middeleeuwen, waarin de aanwezigheid van een strenge God min of meer vanzelfsprekend was en het eeuwig heil een dagelijkse zorg, kan ik me voorstellen dat een genadig God een welkome oplossing was voor een onzekere ziel. Maar dat is toch niet meer onze zorg?

Angst om te bestaan

Ik heb lang inderdaad gedacht van niet. In de kerkbanken van de Baptistenkapel in IJmuiden had ik, op het eerste gezicht, andere problemen. Ik hoorde de preken waarin die genadige God als vanzelfsprekend werd opgevoerd. Maar ik schoot vaak in het volgende dilemma: als ik naar God kijk, als ik me Hem probeer voor te stellen, dan wordt Hij onderdeel van mijn denken. Dan wordt Hij hanteerbaar, maar ook te klein om me aan over te geven. Maar als ik me voorstel dat God naar mij kijkt, dan wordt Hij me te groot. Dan verdwijn ik in die ogen, verschrompel ik onder die blik. Wat is dan nog de ruimte voor mij, voor dat wat onsamenhangende hoopje eigenschappen, gevoelens en verlangens dat zich ‘ik’ durft noemen, in het verschroeiende licht van die overal en altijd maar schijnende Zon?

Jaren later las ik bij Kierkegaard:

Een mens kan menen dat het niet uit te houden is om er voor God te zijn, omdat die mens namelijk niet bij zichzelf terug kan komen, niet zichzelf kan worden. Wie op een zo fantastische wijze religieus is zou kunnen zeggen (om hem met behulp van zijn eigen woorden te karakteriseren): ‘dat een mus kan leven is te begrijpen, die weet niet dat hij er is voor God. Maar weten dat je er bent voor God, en dan niet op hetzelfde ogenblik gek worden of tot niets worden!’
[Uit: De ziekte tot de dood]

Het was weer eens die geniale Deen die onder woorden kreeg wat ik alleen maar wanhopig ervoer. Hij beschrijft in dit citaat iemand die doorslaat in religieuze fantasieën. Die alsmaar zo met zichzelf en zijn godsbeelden bezig is dat hij niet meer bij zichzelf terugkomt, maar ook niet zichzelf wordt. Wat daaronder zit is angst, de angst om te bestaan. Om er gewoon maar te zijn. Een ‘zelf’ te zijn met alles wat erbij hoort. Een lijf, een plek onder de zon, zuurstof om in te ademen en anderen om te ontmoeten.

Een weg uit die benarde positie waarin de aanwezigheid van die genadeloos allesziende God je de adem beneemt, is de vlucht vooruit. Het is de weg van Nietzsche: als God ons lijkt te vermoorden, slaan we terug en vermoorden wij Hem. Het is nog maar de vraag hoeveel dat oplost. Een eeuw later worstelt de atheïst Sartre met ‘de blik van de ander’, die ons ook al bedreigt. Is God vermoord, hebben we dat weer.

God vermoorden leidt alleen maar tot grotere problemen

Kierkegaard wijst op een heel andere manier om met de ongenadige blikken van God om te gaan. En daarbij treedt hij in het spoor van Luther. Beiden geloven dat God onvermijdelijk is, en dat iedere poging om hem af te schaffen of te vermoorden tot andere, grotere problemen leidt (zie Sartre). Beiden geloven dat we pas onszelf worden in de spanning die in ons ontstaat als we ons ‘voor God’ weten. Uit die spanning willen we weg, en er is veel dat ons daartoe verleidt of verzoekt, maar al die aangeboden alternatieven lopen dood.

Uiteindelijk is er geen andere weg dan te beseffen dat we vechten met onze eigen fantasieën. We maken beelden van God omdat we ons niet kunnen voorstellen dat God liefde is. Dat we blijkbaar bestaan voor het aangezicht van een God die ons niet veroordeelt, maar die met óns ook de ruimte schept waarin we mogen en kunnen ademen. Die zich kwetsbaar en schijnbaar machteloos terugtrekt, die zich toont in de gestalte van een Mens. Op de één of andere manier hebben we liever géén God, of een wrekende God dan een gekruisigde God. Zelfs liever een afwezige God (Deus absconditus), dan een geopenbaarde God (Deus revelatus).

Screen Shot 2017-03-10 at 11.48.02.png

Vlucht van God naar God

Ons bestaan voor God (Coram Deo) levert een worsteling op die Luther wel beschrijft als een ‘vlucht van God naar God’. Van de gefantaseerde God die ons wegdrukt en de adem beneemt, die geen boodschap heeft aan ons verlangen om onszelf te zijn, naar de God die ons leven juist mogelijk maakt. Die vrijheid en liefde is, en die ons verlost uit onze zelf-geconstrueerde gevangenissen.

‘Verzoeking’ en ‘beproeving’ zijn onvermijdelijk op weg naar die vrijheid*. Ze horen niet bij de morele acrobatiek van geestelijke topsporters, ze zijn niet voorbehouden aan nukkige monniken en excentrieke Denen. Het gaat niet om spiritualiteit voor gevorderden, maar om een opgave voor iedereen. Iedereen die in beweging komt, die niet alleen wil overleven, maar wil leven krijgt er mee te maken.

‘Hoe krijg ik een genadig God?’ is wat mij betreft dus geen vraag naar een manier om moreel te overleven, nu en in het hiernamaals, maar een schreeuw om te mogen bestaan. Een schreeuw om Leven.

We gaan hem dit jaar nog veel tegenkomen: Maarten Luther, de bijzondere monnik die 500 jaar geleden iets ontketende waar ‘de tijd’ blijkbaar op zat te wachten. Maar waar diezelfde tijd dan toch altijd een individu voor nodig heeft die tevoorschijn stapt en zegt: ‘Hier ben ik’. Er zal veel geschreven, gesproken en geconfereerd worden over wat de Reformatie allemaal betekend heeft voor de kerk en de maatschappij.

Ik hoop dat er bij dat alles ook voldoende aandacht komt voor de existentiële vragen die Luther losmaakte. Want door te wijzen op het gevecht van de enkele mens met het leven, met zichzelf en met God, heeft Luther – in de lijn van Augustinus – belangrijke bijdragen geleverd aan hoe wij onszelf zien en met ons ‘zelf’ omgaan.

Natuurlijk heeft dat weer allerlei effecten gehad op theologie en politiek. Toch is het veelzeggend dat waar Luther zich uitliet over religieuze groeperingen (de Joden) en maatschappelijke ontwikkelingen (de Boerenopstand), hij nou niet bepaald z’n meest wijze bijdragen heeft geleverd. Zijn worsteling met de vraag ‘hoe krijg ik een genadig God?’ heeft daarentegen inzichten opgeleverd die nog weinig aan belang en actualiteit hebben ingeboet.

De aanraking met het goede is geweldig en doodeng

Voor Lutheraan Søren Kierkegaard was die innerlijke kant ook allesbepalend. In zijn beschrijvingen van onze menselijke bewegingen om tot geloof, hoop en liefde te komen, is dan ook veel van Luthers invloed terug te vinden. Luther heeft nogal wat geschreven over de strijd die daarbij loskomt. ‘Anfechtungen’ zijn onvermijdelijk voor wie gelooft. We worden als mens (op)geroepen om te vertrouwen op een God, die in Christus – even mysterieus als concreet – zijn onvoorwaardelijke liefde aanbiedt.

Terwijl die oproep van alles in ons losmaakt, en ons in beweging wil zetten in de richting van God, gebeurt er ook iets anders: we willen ook de andere kant op bewegen. De aanraking van het Goede vinden we geweldig én doodeng.
De mystici (die zowel Luther als Kierkegaard hebben beïnvloed) noemen wat er dan gebeurt een soort ‘in je schulp kruipen’, een afsluiten door op te rollen in jezelf. Incurvatus in se heet dat dan mooi en veelzeggend in het Latijn: naar binnen buigen in jezelf. Opgesloten raken in jezelf als overlevingstactiek. Om datgene wat je kent en waarmee je denkt te moeten overleven vast te houden.

Als je het namelijk blootstelt aan de Liefde kan het niet anders of het verdwijnt. Het smelt weg en wat blijft er dan nog over? ‘Alles wat ertoe doet’, zegt de Bijbel. ‘Niets’ zegt ons angstige ego. Dus blijven we liever in overzichtelijke mechanieken hangen, van ‘je best doen’ tot ‘falen’, van ‘jezelf oke vinden’ tot ‘van jezelf walgen’. Want een God toelaten voor wie genade het laatste woord is, dat leidt tot onvoorspelbare avonturen in dat innerlijk van ons.

Die duivel, wie of wat is dat eigenlijk?

Die tegenbewegingen in onszelf zijn zowel door Luther als door Kierkegaard uitvoerig beschreven onder de noemers Verzoeking en Beproeving. Luther heeft het daarin voortdurend aan de stok met de duivel. (Die hij volgens de overlevering zelfs een keer een inktpot naar het hoofd gesmeten heeft.)
Kierkegaard houdt het meer bij hoe we in verzoekingen en beproevingen onszelf in de weg zitten. Daarmee verklaart hij het overigens niet tot allemaal psychologie. Ook bij hem gaat het over ‘geestelijke zaken’. Onze geest juist de ruimte waarin het eeuwige het tijdelijke raakt; waarin ons ‘zelf’ en God bij elkaar komen (of waarin we bij God vandaan bewegen). Het kwaad is bij hem eerder een mysterie dat onderdeel van ons ‘zijn’ uitmaakt, dan een persoonlijk duivels wezen dat daar binnendringt. In zijn beschrijvingen van de ‘geestelijke strijd’ gebruikt hij wel weer veelvuldig de tekst uit het Bijbelboek waarvan Luther niet zo’n hoge pet op had:

Biedt weerstand aan de duivel en hij zal van u wegvluchten. Nader tot God, en hij zal tot u naderen. (Jakobus 4:7,8)

Om zelf een klein beetje bij te dragen aan het accent op de ‘existentiële Luther’ in dit Luther-jaar dan maar een paar blogs over Verzoeking, Beproeving en ‘weerstand bieden aan de duivel’. Klinkt wat middeleeuws allemaal, maar het kon weleens bijster actueel zijn.

Wordt vervolgd.

Net als Vertwijfeling en Angst is Verveling bij Kierkegaard iets onaangenaams, negatiefs dat een heel positieve rol kan spelen in onze zelfwording. Als we er maar doorheen durven gaan, en niet voor wegvluchten. Om te beginnen moeten we het bestaan ervan durven erkennen.

Ondanks alle hectiek en gehaast, onze volle agenda’s en chronische vermoeidheden vervelen we ons kapot. Kierkegaardiaans gezien is deze verveling logisch juist daar waar we ons bestaan niet uit handen durven te geven, maar zelf willen ‘vullen’. We kunnen een eind komen door ons te begraven in het verleden of door ons bezig te houden met wat we nog willen realiseren in de toekomst, maar omdat het verleden noch de toekomst ons in aanraking brengt met onszelf in het hier en nu, is verveling altijd dichtbij. Het plotseling opduikende allesoverschaduwende gevoel van verveling kennen we misschien nog het best uit onze kindertijd, maar het ligt voortdurend dicht onder de oppervlakte van het bezige bestaan dat we nu leiden.

En als ze zich aandient is onze reactie op de verveling primair: weg van hier, ontlopen dat gevoel! Zoals Lars Svendsen in De filosofie van de verveling uit 2006 (waarvan hij zegt dat hij het gemakkelijk met alleen Kierkegaards denken had kunnen vullen) schrijft:

Het is een leegte van de plek die mij kwelt. In de toestandsverveling zou je zowel het huidige tijdskader alsook de plek waar je je nu bevindt, ver achter je willen laten. En net zoals de tijd zich in de existentiële verveling in een soort eeuwig en krachteloos nu oplost, wordt ook de omgeving krachteloos, en het verschil tussen ver weg en dichtbij zakt ineen. (De filosofie van de verveling, 130-131)

Dat verveling alomtegenwoordig en dichtbij is, geeft voedsel aan een enorme verstrooiingsindustrie. Een groot deel van alle menselijke creativiteit en ondernemerschap gaat op aan zelf bezig blijven en het anderen bezighouden. Dat verveling zo’n – vaak ongeziene en onbenoemde – grote zaak is, is echter juist een voortdurende mogelijkheid tot verandering. In de verveling dient zich de mogelijkheid aan transparanter voor jezelf te worden, dichter bij jezelf te komen.

Bij Kierkegaard speelt ‘het ogenblik’ een belangrijke rol. Nu is ‘leven in het ogenblik’ een uitdrukking die gemakkelijk naar twee kanten toe kan worden uitgelegd. Leeft iemand die zo beschreven wordt het leven zoals het bedoeld is, of gaat hij juist onder in het moment en komt hij nooit tot zichzelf ? Kierkegaard speelt regelmatig met die twee kanten van het begrip: iemand die zichzelf wordt leeft in het ogenblik, maar van iemand die niet zichzelf is kan gezegd worden dat hij in het ogenblikkelijke leeft. Voeg daarbij dat het aan iemands gedrag niet een op een af te lezen valt vanuit welke bron hij put, dan is direct duidelijk dat de vraag vooral is hoe wij ‘als enkeling’ tegenover onszelf staan, en dat er geen blauwdruk van verveeld versus vervuld gedrag voorhanden is. Maar de vraag aan onszelf is helder: kiezen we voor de verstrooiing of durven we een andere houding aan?

In een van de toespraken in het boek Wat de liefde doet komt het ogenblikkelijke, de verstrooiing, aan de orde in verband met – hoe kan het anders – de liefde. Die samenhang is bij Kierkegaard voortdurend aan de orde: jezelf worden is onlosmakelijk gekoppeld aan liefhebben. Verstrooiing zoeken, vluchten in het ogenblikkelijke, is dan ook een vorm van wegvluchten voor ‘het grote gebod’ om lief te hebben:

 En nu in onze tijd. Als er iets nodig is in deze tijd, deze tijd waarin alles wordt gedaan om alles ogenblikkelijk te maken en het ogenblikkelijke tot alles, dan is het wel onbaatzuchtigheid! – Want wordt niet alles in het werk gesteld om het ogenblik zo oppermachtig mogelijk te maken, oppermachtig over het eeuwige, over het ware. Wordt niet alles in het werk gesteld om het ogenblik door en door zelfvoldaan te maken in een haast voorname onwetendheid aangaande God en het eeuwige, door en door verwaand in de veronderstelling alle waarheid in pacht te hebben, door en door overmoedig in de idee zelf de uitvinder van het ware te zijn! Wat hebben niet veel van de betere mensen zich gebogen voor de macht van het ogenblik en daardoor het ogenblik nog erger gemaakt. Want juist als iemand van hen vanwege zwakte of egoïsme zwicht, moet hij wel in de drukte van het ogenblik vergetelheid zoeken voor zijn val.

 Verveling brengt ons blijkbaar in aanraking met onszelf op een manier die onaangenaam is en weerstand oproept. Verstrooiing is een veel gekozen uitweg uit die toestand. Maar die vlucht gaat ten koste van onszelf en van een liefdevol, menselijk bestaan. Die vlucht brengt ons verder bij het concrete bestaan uit de buurt en op een plek waar geslotenheid en schaamte regeren in plaats van openheid en vrijheid.

Misschien klinkt dit nog wat abstract en theoretisch. Dan biedt de vakantieperiode een mooie uitdaging om het concreter te maken. Durf het bij een opkomend gevoel van verveling eens aan om niet onmiddellijk een uitstapje te plannen of te telefoon te pakken. Laat zelfs dat boek eens liggen en geef je over aan de leegte die lijkt op te doemen. Best kans dat je er iets in ontdekt over een even mysterieus als waardevol landschap waarin de hemel de aarde raakt en waarin liefde het klimaat bepaalt.

Meer ruimte voor Vertwijfeling, daar wil ik graag voor pleiten.

Ruimte voor ‘een onrust die in ons binnenste woont, een onvrede, een disharmonie’ (Kierkegaard).

Vertwijfeling is dus iets anders dan twijfel, wat mij betreft veel interessanter dan twijfel, veel veelzeggender veel existentiëler. Pleidooien voor twijfel zijn er genoeg. Over hoe goed en nuttig twijfelen kan zijn, hoe bevrijdend het kan werken twijfel toe te staan, pleidooien zelfs voor twijfel als levenshouding.

Zelf heb ik daar niet zoveel mee.

Twijfel hoort erg thuis in het ‘waar of niet waar’ domein en daar worden zelden belangrijke zaken beslist. Tenminste voor mij werkt dat zo. Ik ben meer een vertwijfelaar dan een twijfelaar. En ja, ik vraag dus inderdaad ruimte voor mezelf en voor andere vertwijfelaars, want daar konden er wel eens meer van zijn dan je op het eerste oog zou zeggen.

Maar laat ik eerst bij mezelf blijven. Eigenlijk al zo lang ik me herinner heb ik iets van die onrust, onvrede, disharmonie bij me. Als kind al had ik de neiging om me op afstand te voelen, niet in harmonie met dit aparte, wonderlijke bestaan. Toen ik ouder werd stuitte ik op het begrip paradox dat meteen bij me haakte. Paradoxaal, vol van tegenstrijdigheden die tegen elk gevoel van logica, verwachting of intuïtie ingaan, zo ervaar ik veel in dit leven. Daar heeft mijn vertwijfeling alles mee te maken.

Neem alleen al het feit dat we doodgaan.

Ik heb het niet bewust meegemaakt, maar het is me vroeg verteld: de reden dat ik 2 oma’s en maar 1 opa had was omdat opa Geert een paar weken na mijn geboorte dood zomaar dood was neergevallen. Hij was 49 jaar.

Ik heb bewust meegemaakt toen ik zes was dat mijn tante in de auto waarin ik zat benauwd werd en een paar minuten later dood was. Ze was nog geen 40 jaar. En die lijst is in de loop van de jaren natuurlijk groter geworden en groeit.

Er aan gewend raken doe ik niet. Het is en blijft bizar en onacceptabel.

Een eeuwigheidswaarde in je te voelen en een besef van onvermijdelijke en soms abrupte eindigheid. Dat is een absurde spanning. Een bizarre tegenstelling. Een tegenstelling die leidt tot onrust, onvrede, disharmonie in mezelf.

Nu ben ik behoorlijk christelijk opgevoed, dus –zou je zeggen- was er voldoende voorhanden om me uit die vertwijfeling te halen. Maar dat werkte niet zo. Het geloof dat ik kreeg aangereikt nam de spanning van die paradox vaak helemaal niet serieus. Ik kreeg verhalen te horen waarin die spanning niet echt voorkwam, omdat alles in het teken stond van een blijkbaar voor veel blije mensen in mijn omgeving klip en klare oplossing. Die bizarre spanning tussen leven en dood, zijn en niet-zijn bijvoorbeeld, daar was een helder antwoord op: het eeuwig leven. Bang voor de dood hoefde en mocht je eigenlijk niet zijn, want wij hadden de polsstok in handen waarmee je al fierljeppend over de doodsrivier sprong.

En zo botsten mijn innerlijk beleefde tegenstellingen vaak op een omgeving die er al uit leek te zijn. Ondanks dat Jezus zelf grossiert in paradoxen, over laatsten die eersten zullen zijn, over armen die alles erven, over alles geven en toch alles krijgen. Ondanks dat Paulus wist van tegenstellingen in zichzelf, van doen wat je niet wilt en willen wat je niet doet en zwakheid in kracht, leek ik voortdurend op mensen te stuiten en dingen te lezen die er op neerkwamen dat we eigenlijk al uit die spanning weg waren. Mensen en theorieën die leken te kloppen en hoogstens met schoonheidsfouten streden.

Ruimte voor twijfel was er wel, maar dat was niet mijn probleem. Ik zocht een plek voor mijn vertwijfeling. Twijfel hield je nog wel in hetzelfde spel, maar vertwijfeling omdat je verscheurd werd door onoplosbare tegenstijdigheden, dat lag lastiger.

Iemand om het geloof er helemaal aan te geven ben ik blijkbaar niet al heb ik dat vaak willen doen. Eerder keek ik om me heen naar andere vormen van christen-zijn. Maar de zogenaamde vrijzinnigheid bood me vaak precies hetzelfde aan: een kloppend geheel van waarheden waarin voor de paradox zoals ik die ervoer weinig ruimte was. Leven na de dood bleek daar soms helemaal niet meer aan de orde. Het speelde zich allemaal hier en nu af en hoe die wereld hier en nu er uit moest zien wist iedereen blijkbaar ook al heel precies. Ook in deze kringen was twijfel prima, pluspunten zelfs als die betrekking had op God. Maar vertwijfeling…

En toch bleef het niemandsland van de vertwijfeling de plek waar ik me bevond. Vaak met een schuldig gevoel, een gevoel laf te zijn, veel verwijten aan mezelf makend dat ik niet durfde kiezen. Het maar niet opbracht om simpel en radicaal te zijn. Het is pas van de laatste jaren dat ik als vertwijfelaar uit de kast heb durven komen. En daarbij is Kierkegaard voor mij van onschatbare waarde geweest. Door vertwijfeling wel serieus te nemen. Heel serieus. Hij beschrijft het als ‘de ziekte tot de dood’. Niet dat je er fysiek aan sterft, maar als je er in blijft hangen, als de verlammende vertwijfeling die toeslaat bij het leven in deze paradoxale werkelijkheid alles is, dan ben je levend dood. Eindeloos zijn de situaties die hij beschrijft waarin het mis gaat, maar één ding is daarbij altijd voorondersteld: vertwijfeling is een ziekte, maar het is een ziekte die iedereen treft en waarvan het veel erger is je er niet van bewust te zijn, dan er aan te lijden. Weten dat je vertwijfeld bent is het begin van verandering.

Als vertwijfeld mens kun je uit de spanning weg proberen te stappen door naar ene of de andere kant over hellen. Maar daarmee doe je de werkelijkheid geweld aan, en dat wreekt zich altijd. Je kunt ook blijven zitten waar je zit en vertwijfeld raken over je vertwijfeling.

De enige uitweg lijkt paradoxaal helemaal niet op een uitweg. In de spanning blijven en vooruit bewegen: niet links of rechts de oplossing zoeken, ook geen derde weg bedenken, maar met alles wat onduidelijk blijft in beweging komen. Het leven leven, omarmen en liefhebben zoals het zich aandient.

Want het leven speelt zich af in de spanning. Liefde kan stromen in de ruimte die ontstaat door de paradox niet met geweld op te lossen, maar haar te laten bestaan. De wond van het bestaan open houden is de enige manier om er mee te leven.

Altijd weer komt dat terug in de dagelijkse werkelijkheid en in het geloof. Eindelijk horen die twee bij elkaar, verbonden in de worsteling met de paradox.

Is mijn wil bepaald of volkomen vrij: je kunt er eindeloos over theoretiseren, je er compleet door laten verlammen, maar ook met en in die spanning de liefde gaan doen.

Houdt ‘ik’ op te bestaan bij de dood, of gaat er iets van mij verder? Leef, hoop en vertrouw zonder die spanning te willen oplossen.

Was Jezus mens of God; eindelijk leer ik het af om eindeloos te analyseren en is de enige vraag: geef ik me over aan die Absolute Paradox. Aan de man die zei: ‘wie niet voor mij is, is tegen mij’ en ‘wie niet tegen mij is, is voor mij’. Ik probeer er maar geen touw meer aan vast te knopen.

Dit is geen pleidooi voor Vertwijfeling, wel voor ruimte voor Vertwijfeling.

Vertwijfeling is er genoeg, maar aan ruimte daarvoor is een groot gebrek.

 

Zeker, ik ben bang voor de dood. Dat vind ik ook volkomen logisch. Telkens –want dat gebeurt nog wel eens- als ik iemand hoor zeggen: “Bang voor de dood, nee. Hoogstens voor de pijn, het lijden, de aftakeling”, dan haakt er iets in mij af. Als het pientere argument van Epicurus ter tafel komt: “Voor de dood hoef je niet bang te zijn. Als hij er is ben jij er niet en als jij er (nog) bent is hij er niet”, dan denk ik: geen speld tussen te krijgen, en toch klopt het niet.

De dood als voortdurende mogelijkheid van ophouden, verdwijnen, bezorgt mij angst. De dood als absolute grens, aan de horizon maar misschien ook plotseling, pal voor mijn neus kan me verlammen. Wat is dit voor bestaan waarin ieder moment de grond onder je voeten vandaan kan worden getrokken om je in een afgrondelijk zwart gat te laten verdwijnen? Waarin een ontspoorde cel, een spookrijder, een bacterie, een pinda in je luchtpijp, een hapering in de elektronica van je hart het verschil tussen zijn en niet-zijn kunnen betekenen? Wat is dit voor sadistisch universum?

Ik ben bang voor de dood, beste lezer, en de resterende regels van dit verhaaltje gaan geen verslag worden van hoe die angst is omgeslagen in vertrouwen. Want dat zou niet oprecht zijn. En laat ik nou steeds meer vermoeden dat onoprechtheid brandstof is waarop die doodsangst van mij alleen maar gedijt. Hoe het precies zit snap ik ook niet, maar wat ik wel weet is dat mijn jarenlange pogingen om met zekerheid te denken en te spreken over wat er na de dood komt de angst niet hebben weggenomen. Integendeel, dus. Door te ver bij mezelf vandaan te praten en te denken, door mijn ervaringen, mijn gevoel, mijn protesterende gedachten, niet serieus te nemen, gebeurt er iets negatiefs in mijn verhouding tot mezelf. Ik vervreemd van mezelf en juist die vervreemde staat, dat vervreemde ‘zelf’ is doodsbang. Bang om aan het licht te komen. Bang om midden in dat vertwijfelde verhaal dat het zichzelf probeert te vertellen plotseling afgebroken te worden. Bang om in al z’n gespletenheid onverwacht te moeten verschijnen in de Eeuwigheid.

Ik heb lang gedacht dat zekerheid willen hebben over een persoonlijk voorbestaan na de dood een uiting was van mijn unieke ‘zelf’ dat protesteerde tegen zijn eventuele ‘opheffing’. Zoals zo vaak was het Kierkegaard die de boel op z’n kop zette. In “De Ziekte tot de Dood” schrijft hij over een vertwijfeld mens:

De vraag naar de onsterfelijkheid heeft hem vaak bezig gehouden, en meer dan eens heeft hij de dominee gevraagd of er zo’n onsterfelijkheid bestaat, of we werkelijk onszelf zullen herkennen. En dat moet voor hem ook wel van heel bijzonder belang zijn, aangezien hij geen zelf heeft.

Die gedachte voortzettend komt het er op neer dat ‘zelfwording’ betekent helemaal niet zo met dat persoonlijke voortbestaan bezig te zijn. Onze poging om anders te zijn dan we zijn, ons ‘gewenste’ of ‘geknutselde’, vertwijfelde zelf is de bron van het probleem.

Soms wordt die paradoxale waarheid me even iets duidelijker als ik merk dat juist op momenten van harmonieuze acceptatie van mezelf, op momenten van Genade, sterven helemaal niet zo afschrikwekkend is. Terwijl de platte logica dicteert dat ik juist dan belang heb om iets vast te houden en niet te verdwijnen, is de paradoxale waarheid dat de dood dan haar afschrikwekkende kracht verliest. Soms heb ik dat. Soms. De momenten daar tussen in oefen ik in oprechtheid.

Of ik bang ben? Zeker, ik ben bang voor de dood.

 

Een rare onrust is het, mijn ‘bestaan’. De regenton voor mijn raam en de kat die er op ligt schijnen er geen last van te hebben, maar mij verontrust het. Ik zou het graag, net als zij, ondergaan; nemen voor wat het is. Maar dat kan ik niet. Het is me te wonderbaar en te beangstigend. Dat alles beweegt, verandert. Dat alles onderworpen is aan, bestaat in de tijd. Dat ik nergens écht houvast aan heb. Niet aan de wereld buiten mij, niet aan iets in mij. Ik krijg het in mijn gedachten soms wel even op orde, maar die orde is altijd van korte duur. Ik heb soms het gevoel dat alles klopt, maar dat gevoel ebt ook zomaar weer weg.

Het is fijn dat er zoveel inspanningen worden gepleegd om mij het idee te geven dat het allemaal wel te overzien is. Dat er elk uur een rustige stem op de radio de wereld ordent, dat er ’s avonds tafels in tv studio’s staan waaraan mensen plaats nemen die het lijken te snappen, dat alsmaar voortdenderende gedoe. Mooi ook dat er eens in de zoveel tijd een hogepriester van het vooruitgangsgeloof in de Westergasfabriek laat zien wat we allemaal al wel weten en begrijpen. En dat een jongensachtige presentator jongensachtig ‘oh’ en ‘ah’ roept en alsmaar blij blijft. Maar het lukt mij niet om in Vooruitgang en Wetenschap te geloven en zo de chaos op afstand te houden.

Het zou al helpen als het soms, even zou kunnen. Een soort foto maken van de werkelijkheid en die dan bestuderen. Zodat ik in ieder geval achteraf iets meer zou begrijpen. Een beroemd citaat dat aan Kierkegaard wordt toegeschreven luidt:

Het leven kan slechts achterwaarts begrepen worden, maar het moet voorwaarts worden geleefd.

Dat veronderstelt dat we achteraf tot begrijpen in staat zijn. Maar dat heeft Kierkegaard nooit geschreven. De oorspronkelijke tekst waar de versimpelde tegelspreuk op terug gaat is:

Het is beslist waar wat er in de filosofie wordt beweerd, dat het leven naar achteren begrepen moet worden. Maar daarbij vergeten ze de andere stelling: dat het naar voren geleefd moet worden. En hoe meer je op deze laatste stelling doordenkt, hoe meer je er ten slotte van overtuigd raakt dat het leven in de tijdelijkheid nooit echt begrijpelijk wordt, juist omdat ik geen enkel ogenblik de volle rust kan krijgen om die ene positie in te nemen: naar achteren.

Ik kom nooit in de positie om eens rustig de boel op een rijtje te zetten; opgenomen als ik ben in de chaos van beweging die dit leven is. Ik vermoed dat het alleen maar meer tot me door gaat dringen in de tijd die me nog gegeven is: dat ik vastgeketend ben aan de tijd. Dat er geen ontkomen aan is. Dat alles in deze werkelijkheid onderdeel van die maalstroom is.

Ik vermoed dat dat bewustzijn onze cultuur ook steeds meer gaat doordringen. Dat de hogepriesters van het vooruitgangsgeloof aan een laatste min of meer succesvolle tournee bezig zijn. Dat niet zozeer de chaos toe zal nemen, maar wel het besef ervan. Dat de onbegrijpelijkheid en de onbeheersbaarheid van het bestaan onontkoombaar zullen worden.

 Alles is fictie, droom en chaos, bedekt door een heel dun laagje schijnwerkelijkheid waar we in het dagelijks leven iets van proberen te maken, schreef columnist Rob Schouten een paar dagen geleden in Trouw. Bijna was ik het met hem eens. Het dunne laagje schijnwerkelijkheid en de chaos daaronder herken ik; onder het plaveisel het moeras. Maar fictie en droom? Die zijn belangrijk, ongetwijfeld. Het verhaal dat mij op de been houdt is echter non-fictie en weinig dromerig van aard. Het verhaal van eeuwige Liefde die onderdeel van de chaotische tijdelijkheid werd, van een Liefdevol mens die aan dit bestaan kapot leek te gaan, maar niet te stoppen bleek. Voorwaarts leven dan maar, die rare onrust ten spijt.